MIT is heel duidelijk een elite instituut met de meeste voor- en nadelen van dien. Nadelen zign ej zeker isolationisme en gevaar voor inteelt. Voordelen zijn dat ze op 7000 studenten (waarvan de helft graduates) 900 faculty-member hebben en het niveen duidelijk hoog is. Orvallend is het wederzijds respect de cellegae prezen heter werkklimaat aan met "the kids are really bright". De studenten wisten wie ze voor zich hadden en spraken vaak met groot respect over hun leermeesters. (Ze beklaagden zich wel, dat hoogleraren vaak zo ontoegankelijk waren! Waar hebben we dat meer gehoord?)
Ik heb er acht voordrachten gehouden voor een constant gehoor van 100 man en de lezingen waren een groot succes. Mijn moeite werd elkte keer met een spontaan applaus beloond, de laatste zes voordrachten zijn op videotape opgenomen, tijdens mijn verblijf zijn ze afgespeeld, werd een volgende vertoning aangevraagd, en kwam er zelfs een verzoek van buiten voor een copie van de tapes. Het is niet zo, dat Amerikaanse studenten spontaan interrumperen, hoewel ik daar in het algemeen om gevraagd had: ik moest duidelijk gelgenheid tot vragen en commentaar geven. Dan kwam het wel. Het soort bespiegelingen, waaraan ik ze blootgesteld heb was kennelijk helemaal nieuw voor ze, en ik heb veel "onderlinge discussies" los gemaakt, die meer dan eens in mijn maker eindigden.
Aan alle Amerikaanse instituten die ik heb meegemaakt, was het rekeninstituut los van computer science. In MIT was die scheiding pas recent aangebrach; het algemeen oordeel was, dat ze hier te lang mee gewach hadden. In Pittsburg was Computer Science een apart Department, voornamelijk op grond van de motivering det wanneer je computer science in een ander department onderbrengt, dit andere department onvoldoende begrip en competente supervisie kan opbrengen. In MIT was het ondergebracht onder het Department of Electrical Engineering en die situatie was duidelijk niet ideaal. Het is gegroeid onder Robert Fano, die toen informatie-theorie doodliep, hierop overgeschakeld was. Fano is heel evident een groot man, maar ter zake onvoldoende competent. De groep was daardoor niet en geheel, je had vier vrij gescheiden activiteiten. Niemand was hier gelukkig onder, en van diverse kanten werd de behoefte aan "technically strong leadership" geuit. Fano was zich al wat aan het terugtrekken.
Duidelijk was de afwezighed in Amerika van een krachtige traditie van toegepaste wiskunde: de theoritici waren er te puur, de parctici waren er te pragmatisch. Dat is waarschijnlijk de reden, dat mijn verhaal zo insloeg: ik had beide extremen wat te vertellen. (Ik had ook tussen wal en schip in kunnen komen, bedenk ik nu.).
In Princeton heb ik een voordrach gehouden, die niet erg goed liep. Van tevoren had ik geluncht met mijn gastheer, die een vrij vervelende en domme jongen is en ik was niet meer in de stemming. In Yorktown Heights liep het lekker der; er was daar een grote afvaardiging uit Poughkeepsie, wat in de discussie wel te merken was. In Waterloo (Ontario) liep het leuk,m aar inmiddles meer door mijn routine dan dat het gehoor erg inspirerend was; Waterlooo vond ik, hoewel er twee heel leuke jongens waren, als geheel dprimerend. De laatste week in Pittsburg was, hoewel ik inmiddels wel erg naar huis begon te verlanngen, leuk. Ik kan voor Perks also computer scienties niet veel respect hebben, als gangmaker en inspirato is hij voortreffelijk. Ik had dit jaren geleden al gehoord en het was leuk, dit bevestigd te zien. Tegen aandrang mijn verblijf met een week te verlengen, opdat ik (op een eilandje voor de kust van Californie) de blik can twintig "top designers" van Burroughs, Pasadende, zou helpen verruimen heb ik, hoewel het vast heel luek zou zijn en in elk geval financieel heel attractief, weerstand geboden. Ik wou naar huis.
18 april 1969. |
E.W. Dijkstra.
|