Het is met grote tegenzin, dat ik de heer B. Wilbrink (NRC-Handelsblad van 27 - 9 - 1974, pag. CS3) van repliek dien, tegenzin, omdat het bijna altijd een heilloze onderneming is om met een warhoofd in discussie te treden. Het belang van het onderwerp staat zwijgen evenwel niet toe.
Blijkens Wilbrink's definitie is een 18-jarige "geschikt", respectievelijk "ongeschikt", indien hij, toegelaten tot het hogeronderwijs, de studie met, respectievelijk zonder goed gevolg blijkt af te leggen. Onder aanname van een maximum toegelaten studieduur is de aldus gedefinieerde "geschiktheid" inderdaad in een eindig experiment te bepalen, een experiment, dat gemiddeld, zeg, een jaar of zes duurt. De eigenschap "geschiktheid" is daarmee slechts gedefinieerd voor de gemiddeld 24-jarige.
De heer Wilbrink suggereert echter, dat dit binaire kenmerk ook voor de 18-jarige gedefinieerd zou zijn. Wanneer van een homogene groep van 18-jarigen 1 van de 5 later ongeschikt en 4 van de 5 geschikt bevonden zijn, noemt hij (achteraf!) van de 18-jarigen er 1 ongeschikt en 4 geschikt, en hij presenteert het selectieprobleem als het probleem die ene op 18-jarige leeftijd van de overige vier te scheiden. Als evenwel de groep op 18-jarige leeftijd zich als homogeen voordoet —bij wijze van gedachtenexperiment: het zouden op die leeftijd vijf identieke jongens kunnen zijn, hetwelk niet hoeft uit te sluiten, dat een van de vijf in zijn studie faalt—, kunnen wij hoogstens tot de uitspraak komen, dat voor een 18-jarige uit zulk een groep de kans op succesvolle voltooiing op 0.8 gesteld mag worden (dit onder een continuiteitsveronderstelling op grond van vroegere ervaringen met soortgelijke groepen).
En als het er om gaat de verwachtingswaarde van de opbrengst van de kennelijk beperkte onderwijscapaciteit te maximaliseren, staat ons slechts één weg open, nl. toelating, niet door loting, maar op grond van een vergelijkend examen, waarbij studentengroepen toegelaten worden in volgorde van afnemende geschatte kans op succes. Dat hierbij de caesuur vallen kan in een gebied, waar de kans nog groter dan een half is, is, in tegenstelling tot de suggestie van de heer Wilbrink, volledig irrelevant.
Als lezer van de/het NRC-Handelsblad hoop ik van quasi-wetenschappelijke kronkelredeneringen als van de heer Wilbrink in de toekomst verschoond te blijven.
prof.dr.Edsger W.Dijkstra NUENEN |